Door weer en wind IV

Het achttiende-eeuwse reisdagboek van een kapiteinszoon

De kapiteinszoon Nicolaas Abraham van Rijneveld (1766-1849) was tussen 1783 en 1786 aan boord van de Noordholland, het linieschip dat onder gezag stond van zijn vader, kapitein Daniël Jan van Rijneveld (1742-1795). In het eerste deel van dit blog introduceerde ik het gepubliceerde reisdagboek van Nicolaas, Reize naar de Middelandsche Zee (1803), en in het tweede deel beschreef ik de reisroute van de Noordholland. Deel III ging over Pisa, en centraal in dit vierde en laatste deel staat Nicolaas’ bezoek aan Genua.

Nicolaas beschrijft in zijn dagboekje nauwkeurig de geografische ligging van de kuststad Genua. Hij heeft ook aandacht voor de vruchtbaarheid van de grond: in het midden van de stad was het behoorlijk dor, maar aan de zeekant was de natuur ‘mild in het voordbrengen van menigvuldige en veelerlei soorten van Planten, Gewassen, Kruiden, Geboomten en Bloemen, zo tot levensönderhoud, als tot velustiging, en ook tot grooten winst en voordeel der Genueesen, door den koophandel dienstbaar geworden’. Belangrijk voor de handel waren volgens hem vooral de ‘Orange Appelen, Citroenen en Limoenen, zo wel als de Olijven’. (Van Rijneveld 1803: 339) Nicolaas was onder de indruk van de mooie gebouwen, het fraaie meubilair daarin en de schone straten. Hij bespreekt ook de ‘staat van verdeediging der Stad’ – iets wat voor een contemporaine lezer waarschijnlijk op een andere manier interessant was dan dat het nu voor een moderne lezer zal zijn. (340) Volgens Nicolaas doet Genua recht aan zijn bijnaam La Superba, de trotse of prachtige. Dat Genua een prachtige stad is kon je volgens hem al zien als je komt aanvaren, dan lijkt de stad namelijk, met haar ongelijke grond, zelfs op een amfitheater.

A - DWeW 4 - afbeelding 1
Gezicht op de haven te Genua. Bron: Georg Balthasar Probst, 1742-1801, Rijksmuseum Amsterdam.

Nicolaas merkt op dat er in de stad veel aandacht was voor de armenzorg. Dat bleek bijvoorbeeld uit de vele godshuizen, liefdadigheidsgestichten, hospitalen en gasthuizen aldaar. Volgens Nicolaas suggereerde dit dat het volk (en vooral de welgestelde lagen van de bevolking) zich daarover bekommerde. Bovendien waren deze armen- en ziekenhuizen prachtig versierd, waardoor die eerder op paleizen leken. Toeristen moeten dan ook zeker ‘Het groot Hospitaal’ en ‘L’Albergo’ bezoeken volgens Nicolaas. (342) Deze gebouwen zijn prachtig verrijkt met marmer en bevatten fraaie beelden. Toen Nicolaas het Groot Hospitaal bezocht lagen er zeker drieduizend zieken, zonder dat er enig ruimtegebrek was. 

De inrichting in dit Hospitaal was uitmuntend; de zieken lagen allen in ‘ijzeren krebben met zeer goed en zindelijk beddegoed voorzien; in verscheiden vertrekken verdeeld, naar den aart van hunne kwaalen of ziekten; ook waren de vertrekken voor mannen, vrouwen of kinderen alle afzonderlijk, ruim en luchtig gebouwd. Allerlei soort van menschen, zonder onderscheid van natiën of secten, worden in dit Godshuis liefderijk ontvangen, gehuisvest en geneezen; bij dit Hospitaal is ook een kerk, waar in het voor verderf bewaarde lighaam van St. Catharina van Genua vertoond wordt. (343)

L’Albergo was er voor arme mensen. Deze werden hier in principe kosteloos gevoed en gehuisvest, maar soms betaalde men een beetje kostgeld. Dit huis had echter nog een andere functie, ‘naamlijk tot tuchtiging, en is ‘t doenlijk, verbetering van schaamtelooze vrouwlieden, die een slegte en ergerlijke levenswijze gevoerd hebben, en door de Policie zijn opgeligt en daarin geplaatst’. (344)

Verder bezocht Nicolaas een aantal religieuze gebouwen. Genua bezat in de tijd van Nicolaas’ bezoek niet minder dan 39 kerken, kloosters en abdijen. Deze godshuizen waren volgens Nicolaas nog fraaier dan de wereldlijke gebouwen, en onderstreepten bij uitstek de bijnaam van de stad. In zijn reisdagboek heeft hij aandacht voor de kostbaar- en zeldzaamheden, de beeldhouw- en schilderkunst, en de gedenkstukken uit de oudheid. Zo zag hij in Sacro Catino, de hoofdkerk van Genua, een uit smaragd vervaardigde vaas uit de oudheid, die sinds 1101 in het bezit was van de kerk. Volgens een mythe was deze vaas aan koning Salomo geschonken door de koningin van Sheba. Anderen geloofden weer dat Jezus met zijn discipelen uit deze vaas het paaslam heeft gegeten. Nicolaas bezocht ook de kerk van Sint-Siro. Bij deze kerk is in het verleden een put gegraven, 

waarin zich, zo men zegt, oudtijds een vreesselijke Baziliscus, of Draak, ophield, welke door zijn vergiftigen adem, menschen en beesten deed sterven; doch door de bezweering van den Heiligen Bisschop Siro, werd dit afgrijslijk monster genoodzaakt deze verblijfplaats te verlaaten en zich in de zee te storten, waardoor men van die verschrikkelijke plaag verlost werd; om dit geval niet te vergeeten, is het door een schilderstuk, in het Choor der kerk geplaatst, voor de nakomelingschap bewaard. (348)

Dit macabere verhaal heeft overigens geen negatieve invloed op Nicolaas’ eindoordeel van de stad. Zo schrijft hij nog in geuren en kleuren over de vrouwen in Genua, die waren ‘geen onbehaaglijke voorwerpen voor den reiziger, en dient mede om het verblijf in deze stad niet verdrietig en verveelend te doen voorkomen.’ (357) Maar hij was misschien nog wel het meest onder de indruk van het klassieke erfgoed dat Genua rijk is. Nicolaas betreurde het dan ook dat hij niet meer tijd heeft gehad om La Superba verder te ontdekken.

Met Nicolaas’ reisverslag van Genua sluit deze serie blogs zich af. In vier korte blogartikelen heb ik u willen meenemen met Nicolaas, zowel op zee als aan wal. Zijn reisdagboek geeft een uniek kijkje in de achttiende-eeuwse zeevaart. Toch zal u, zeker tweehonderd jaar later, ongetwijfeld parallellen kunnen trekken tussen uw eigen reisgedrag en dat van Nicolaas.


Bibliografie 
Van Rijneveld, N.A., Reize naar de Middelandsche Zee, Amsterdam 1803.